Foto: Kelly Sikkema
Ontwikkeling van een gevoel van identiteit vindt, volgens de ontwikkelingstheorie van Erik Erikson, plaats in een aantal fasen. In iedere fase krijgen we een ontwikkelingstaak die we moeten oplossen. Zo’n taak bestaat uit het oplossen van een spanningsveld tussen schijnbare tegenstellingen. In deze reeks bekijken we wat iedere fase inhoudt. Het begint bij het ontwikkelen van vertrouwen en hechting. Er zijn in totaal acht fases.
In deze blog kijken we naar de tweede fase, waarin we onze weg moeten vinden in de tegenstelling tussen onze eigen autonomie versus schaamte en twijfel. Autonomie gaat over een gevoel van vrijheid om zelf dingen te kunnen doen. Als peuters ontwikkelen we steeds meer mentale en motorische vaardigheden en zijn we op zoek naar een gevoel van controle en dingen zelf kunnen beheersen.
De tweede fase in het kort
Deze tweede fase van psychosociale ontwikkeling bestaat uit:
- Tegenstelling: autonomie versus schaamte en twijfel
- Grote vraag: “Kan ik zelf dingen doen, of ben ik afhankelijk van de hulp van anderen?”
- Levensvaardigheid: invloed uitoefenen op je eigen leven, wilkracht
- Sociale interacties die belangrijk zijn: de ruimte krijgen om te kunnen kiezen en zelf dingen te doen
Net als Freud geloofde Erikson dat zindelijkheidstraining een essentieel onderdeel van dit proces was. De redenering van Erikson was echter heel anders dan die van Freud. Erikson geloofde dat het leren beheersen van de lichaamsfuncties leidt tot een gevoel van controle en een gevoel van onafhankelijkheid. Andere belangrijke gebeurtenissen zijn onder meer meer controle krijgen over wat je eet, waar je mee speelt, en welke kleding je aantrekt.
Controle krijgen op je wereld
Kinderen in dit ontwikkelingsstadium voelen dus vaak de behoefte om zelfstandig dingen te doen, zoals uitkiezen wat ze elke dag zullen dragen, zelf hun kleren aantrekken en beslissen wat ze zullen eten. Hoewel dit vaak frustrerend is voor ouders 😫, is het een belangrijk onderdeel van het ontwikkelen van een gevoel van zelfbeheersing en persoonlijke autonomie.
Door kinderen keuzes te laten maken en, op hun niveau, controle te geven, kunnen ouders kinderen helpen een gevoel van autonomie te ontwikkelen.
Als je als kind steeds overruled wordt in je beslissingen, wanneer je voor A kiest maar B moet doen ‘omdat je dat nog niet kan’, zul je jezelf als ontoereikend gaan ervaren. Je krijgt de boodschap dat je niet de juiste keuze maakt of dat je het niet goed doet. Op die manier kun je geen ervaring opdoen met de gevolgen van je keuzes en acties. Dat geeft een gevoel van schaamte en twijfel.
Als ouder stimuleer je de ontwikkeling van autonomie als je kinderen betrekt bij de belangrijkste zaken in hun leef- en leeromgeving. Als je je afstemt op hun belevingswereld, hun inbreng waardeert, hun perspectief verkent. Wat denken ze, wat voelen ze, wat vinden ze belangrijk?
Conclusie
Tijdens de peutertijd verwerven kinderen nieuwe mentale en motorische vaardigheden en willen ze voor zichzelf gaan beslissen. Als de ouder hier op een redelijke manier mee omgaat, verwerft het kind autonomie. Kinderen die deze fase met succes voltooien, voelen zich zelfverzekerd. Lukt het niet goed om autonomie te ontwikkelen, dan blijf je over met een gevoel van het niet goed kunnen en twijfel aan jezelf.
Erikson geloofde dat het bereiken van een balans tussen ‘autonomie en schaamte en twijfel’ zou leiden tot de vaardigheid om je eigen leven ter hand te nemen en daar je wil onder kunnen zetten.